Home Page of Paul Dalhoeven |
Ik ben nu twee keer in Indonesië geweest. De eerste keer als onderdeel van een reis van een half jaar, van Indonesië, Singapore, Maleisië, Thailand, Hongkong, China en Pakistan, De tweede keer voor 6 weken naar Bali, Kalimantan (Borneo) en Lombok.
Route: Denpasar,
Ubud,
Mt Batur,
Mt Bromo,
Yogjakarta
, Borobudur, Bandung, Jakarta.
2e keer: van Denpasar naar Kalimantan (Borneo): Balikpapan, Samarinda, Long Iram, Data Bilang, Rukun Damai. Terug van Balikpapan naar Surabaya, Denpasar (Bali) en Mataram (Lombok)
Anekdote
Ik zit in een heel klein en goedkoop hotelletje aan de rand van Ubud, ongeveer in het midden van Bali. Hoewel Ubud erg toeristisch is, is het aan de rand van de kleine stad goed vertoeven. Ik neem er de tijd voor om te zien hoe de kruidenier aan de overkant zijn zaken doet. Ook gezellig keuvelen met de zoon van de hotel-eigenaar. Hij blijkt 1 grote wens te hebben in zijn leven: deelnemen aan de tandvijl-ceremonie. Dan wordt door een priester je tanden recht gemaakt met een grove huis-tuin- en keuken vijl.
Alleen dieren hebben puntige tanden, vandaar. Over drie dagen is er zo´n ceremonie in het dorp, of ik daar ook naar toe wil. Tsja, ik ben natuurlijk niet echt familie of zo. Dat blijkt geen probleem. Een vrijwillige financiële bijdrage opent alle deuren. En daar zit hem de kneep. Deze ceremonie, ongeveer verplicht als je daar ooit met een Balineese schone wil trouwen, kost tienduizenden guldens. Ik reken even na dat deze zoon van de hotel eigenaar, met zijn salaris, nog een kleine tweehonderd jaar zal moeten wachten. Waarom dit zo duur is, zie ik als ik inderdaad naar die ceremonie in het dorp ga.
Bij de ingang van de tuin van het huis met de ceremonie krijgt iedereen een flesje fris en lekkere hapjes. Je kan eten en drinken zoveel je wil, en het is gratis. Ondertussen is er een gamelan (een soort kompleet orkest met metalen bellen), bedient door zes musici. De tuin is goed versiert, de sfeer is bijzonder hartelijk. Midden in de tuin is een grote houten prieel opgericht, met daarin links een aantal jongens in traditionele klederdracht, en recht een aantal meisjes, eveneens in traditionele maar zeer duur uitziende praal-kleding. Zwaar opgemaakt, duidelijk pas naar de kapper geweest, en bijzonder mooi en elegant. Onder feestmuziek gaat de eerste jongen naar het podium met de religieuze voorman. Hij stopt twee stukjes meloen achter de wangen van de jongen. Dan pakt hij een ikea-vijl, echt een groot type, en maakt niet zachtzinnige bewegingen met de vijl. De tranen schieten de jongen in de ogen, maar hij geeft geen krimp (foto). Ik voel me echt een watje, dat ik bij de tandarts altijd om verdoving vraag. Na zo´n twee minuten is de voorman klaar. De jongen spuugt de resten in zijn mond uit in een kokosnoot. Die wordt later op dezelfde plek begraven als de moederkoek van zijn geboorte, en zal te zijner tijd mee gecremeerd worden als hij komt te overlijden.
Dit gaat zo de hele ochtend door. Terwijl er mooie muziek gespeeld wordt en de gasten zich te buiten doen aan lekkernijen, worden bij jongens en meisjes de tanden gevijld. Bij sommigen duurt het wat langer, want op speciaal verzoek wil de voorman ook nog wel enige cosmetische gebitscorrecties uitvoeren met zijn befaamde vijl.
Dan hoor ik een Italiaan wat zeggen tegen een ander, wat interessant zou kunnen zijn. Hoor ik daar “begrafenis”? Snel onderhandel ik over de voertaal (engels, frans, duits, nederlands) en het blijkt frans te worden. Een Amerikaanse toeriste die me dit hoorde doen sloeg steil achterover van mijn ongeëvenaarde talenknobbel. Nou ja.
Er blijkt ´s middags een begrafenis te zijn, in het centrum. De sterren staan vandaag bijzonder goed, ideaal voor een tandvijl ceremonie, maar ook voor een begrafenis.
Ik verlaat de ceremonie, en laat een goede fooi achter, want dit is volgens mij inderdaad erg duur geweest voor de vriendelijke gastheer. Ik moet bijna rennen naar het centrum, want de optocht staat op het punt te beginnen. Het start in een tempel, en daarvan heb je er trouwens ongelooflijk veel in Bali. Elk huis heeft zijn privé tempel, en dan zijn er ook nog de openbare tempels. Meer tempels dan huizen. Bij de tempel staat een mobiele gamelan te wachten: een draagbaar orkest van metalen bellen en bekkens. De mis heb ik gemist. Jammer. Dan gaat de processie de straat op. Ik zie een groot beeld (papiermaché? hout?) van een koe, zo´n twee meter hoog. Prachtig beschilderd. De koe staat op een klein platformpje, en daaronder een aantal hele lange, dikke bamboe buizen (foto). Zo´n dertig mannen tillen de koe op aan die buizen, en rossen ermee door de straat. Dansend, swingend, en de koe gaat rithmisch bewegend de straat door. Mensen gooien muntjes naar de koe. Vreemd, ik heb nog nooit een Indonesich muntje gezien, alleen papiergeld. Achter de stoet komt een volgende processie aan, ditmaal met een leeuw in plaats van een koe. Dezelfde spectaculaire vertoning, onder begeleiding van gamelan muziek. In totaal gaan vijf processies tegelijkertijd naar de crematieplaats.
De beelden worden neergezet, en de bamboe buizen verwijdert. Dan gaat de fik erin, en dan besef je pas dat hier een lijk binnenin zit (foto). Nu moet je bij dat lijk niet teveel voorstellen. Sommige kinderen kunnen pas na tientallen jaren de crematie van hun ouders betalen. Die worden dan opgegraven, of wat er nog van over is, en dat gaat dan in een klein kistje in de koe (voor vrouwen) of de leeuw (voor mannen).
Wat een dag. Als ik terug ga naar mijn hotelletje, zie ik dat ik vergeten ben me in te smeren met zonnebrand creme, en ook vergeten mijn mouwen af te stropen. Het is al aardig rood, en ik koop maar een flesje Arak om me te helpen met slapen, want dat zal wel niks worden.
Een week later ga ik naar Borneo. Nou ja, zo heet het eiland, en ik moet eigenlijk zeggen dat ik naar het Indonesische gedeelte ging, ook wel Kalimantan geheten, veruit het grootste stuk van Borneo. Een kleiner stuk is het Maleisische gedeelte: Sarawak. Daarnaast ligt een nog veel kleiner maar stinkend rijk olielandje Brunei.
Ik vlieg vanuit Denpasar rechtstreeks naar Balikpapan, de hoofdstad. Dat blijkt kleiner dan verwacht, en met een sterke focus op olie. Meteen door naar Samarinda, zo’n 100 km noordelijker. Dit is een leuk plaatsje met een gemoderniseerd klein centrum. Het is heel vreemd om zo’n klein stadje te zien met een centrum dat ook in zuid-europa had kunnen liggen. De “mall” is versbetegeld, veel toeristen winkeltjes, en zelfs een Kentucky Fried Chicken. Kicken. Meteen kijken of ik een boot kan vinden naar de binnenlanden. Dat is geen enkel probleem. De volgend dag ontmoet ik twee Duitsers en een Oostenrijker op dezelfde boot. Die kun je moeilijk vermijden als je dat zou willen, want de boottocht naar Long Iram duurt een dag en een nacht, en op het laatst heb je die eindeloze boompartijen toch wel gezien (foto).
De boot is vrij groot, zo’n honderd passagiers die of op het dek zitten, of op het dak. Er zijn geen kajuiten of zo. Af en toe stoppen we bij een dorpje, die typisch zo’n twintig meter hoger ligt dan de kade. Langs de kade liggen winkelboten (foto), en smalle trappen brengen je omhoog naar het dorpje zelf. De rivier is hier zo’n vijftig meter breed, en af en toe komt een samengebonden verzameling hardhouten boomstammen langs drijven. Er wordt hier flink gekapt.
Long Iram is de eindhalte, en de eerste Dajaks komen in zicht. De Dajaks zijn van oorsprong koppensnellers, en zien er een stuk origineler uit dan de vele Chinezen en Maleisiërs die je hier ziet. Het plaatsje zelf boeit me niet, en samen met de Duitsers en de Oostenrijker zoek ik een longboat. Dat is een lang soort kano, een meter of zes, met een buitenboordmotor en een afdakje. De rivier, die ons naar ongeveer het midden van Borneo zal brengen, gaat een stuk smaller worden. We slaan blikjes sardientjes in, eitjes, brood, spaghetti en water. De tocht is fantastisch. In het begin schommelt het bootje gevaarlijk, maar dat went snel. De diepbruine rivier kronkelt zich een weg naar de binnenlanden, omzoomt door echt hoge bomen in een ondoordringbaar woud. Voor de lunch gaan we aan wal, en koken op een houtvuurtje.(foto) De Oostenrijker blijkt geïnspireerd door Indiana Jones. Khaki lange broek en overhemd, sokken over zijn broekspijpen, zware legerschoenen, zakdoek in zijn nek. Precies zoals het hoort, want het wemelt hier van insecten en bloedzuigers. Maar dat geweldig grote kapmes is overdreven. Ik ga natuurlijk met hem mee als hij een stukje van het oerwoud in wil, dat lijkt me namelijk vrij moeilijk zonder dat mes. Na vijf meter oerwoud geven we het op. Na drie hakken met zijn kolossale mes blijkt de begroeiing absoluut niet te willen meewerken. Taai spul. Ik vraag me trouwens nog steeds af hoe hij dat mes in het vliegtuig heeft meegekregen.
De volgende dag komen we aan in Datah Bilang. Een vreemde nederzetting, met een katholieke kerk in het midden, geheel van hout. Alle gebouwen zijn hier van hout, ook het longhouse (foto), een traditioneel huis waar het hele dorp in woont, iedere familie heeft 1 of 2 kleine kamertjes. Zelfs de kerkklok is van hout. De huizen zijn hier netjes op een rij gezet, en het lijkt wel een bungalow park. Netjes maar arm. De bevolking is erg op zichzelf, en heeft geen interesse in mij. Jammer.
Nog een dag later komen we via Rukun Damai aan in de eindbestemming: Long Bagung. Verder lukt niet, want de rivier is te laag. Long Bagung is een echt Dajak dorp. Een mooie longhouse (foto), die men aan het restaureren is, andere huizen in dajakstijl, en de gebruikelijke missiepost. We slapen in een schooltje/ziekenhuis met 1 lokaal, en alles is behoorlijk basic zoals het ook moet. Vanaf hier kunnen we nog een beetje de bush in, een pad volgend. De bomen zijn enorm, en de hitte ook. Het pad komt uit op een soort snelweg. Een weg van zo’n drie meter breed (foto). Dit is “aangelegd” om de mooiste bomen uit het oerwoud naar de rivier te slepen. Rucksichtloss. Kruip- en slingerplanten bedekken de weg binnen een maand, maar een gevoel van schaamte overvalt me. Nu vallen me ook de kleine bananenplantages op. Op plekken waar eens een mooie grote brede boom stond, hebben de bewoners bananen laten groeien, en op de plek van 1 woudreus passen vele bananenbomen. Dit is een afknapper.
De volgende dag besluiten de Duiters om terug te gaan. Een van hen ligt te rillen van malaria, en ze hebben groot gelijk. Ik blijf nog een dag, en de Oostenrijker heeft besloten nog verder het riviertje op te gaan. Dat gaat een flinke klus worden, want de boot moet over de stroomversnellingen getild worden, en over keien als de rivier ter plekke te laag staat. Ik ga terug naar Datah Bilang om daar nog wat te wandelen in de jungle. Over een primitief soort handbruggetje kom ik in de velden van het dorp. Door hoog gras (alang alang) nader ik de bosrand, maar zie dan een lullig slangetje op het pad. Niet meer dan vijftig centimeter, grijs met felgele strepen langszij, en vol kapsones. Alle andere dieren stuiven doorgaans weg als ik er aan kom met mijn onbehouwen stappen, maar deze niet. Misschien wilde hij me iets vertellen, want hij keek me duidelijk aan. Ik kan niet langs hem heen, want daar is dicht struikgewas. Als hij niet bang is voor mij, dan kan ikzelf misschien maar beter in paniek raken. Ik ren terug naar het dorp, en door het hoge gras rennend besef ik me dat er minstens honderd ogen op me gericht zijn. Binnen no time ben ik terug in het dorp, en haal maar een biertje in de “snackbar”. Een jongetje van een jaar of twaalf komt een praatje maken, en dat is gezellig want de bevolking heeft hier geen interesse in toeristen. Dat is een aardig soort mes dat hij op zijn heup draagt. Met handen en voeten legt hij uit waar het voor is. Geen enkele idioot waagt het hier om rond te lopen zonder kapmes. Had die Oostenrijker dan toch gelijk? Ik ruil mijn walkman onmiddellijk voor het mes.
Het mes heet “mandau”, en is ook bedoeld voor de locale traditie: koppensnellen. Als er iets te vieren is, zoals de verjaardag van de hoofdman, dan gaan de sterkste mannen van het dorp in hun longboats naar een aanliggend dorpje, om daar koppen te verzamelen. Met messen en kleine schilden van samengebonden twijgen wordt er gevochten. Men probeert het mes van de tegenstander te verstrikken in het schild, en dan met een hak het hoofd van de tegenstander af te houwen. Als er genoeg hoofden verzamelt zijn, gaat men terug naar het dorp, waar de hoofden op een speciale plek worden neergelegd bij de longhouse (foto). Dan wordt er serieuze woorden gesproken tegen de hoofden: “jullie zijn nu dood en daar moet je maar aan wennen. Het was een goed gevecht, en je bent eervol gestorven, maar nu je toch dood bent, wil je iets voor ons doen? Een goed woordje voor ons bij de goden?”
Deze praktijken zijn jarenlang verboden geweest, maar het ministerie heeft besloten een paar dorpjes hun oude tradities in ere te herstellen. Bijna alle Dajaks hebben zich als vrijwilliger aangemeld, maar slechts enkelen vielen in de prijzen om weer koppen te mogen snellen. Dat kan het recht opleveren op een felbegeerde hals-tatoeage, als je tenminste aan het goede eind van de mandau blijft.
Naar Boven